

Locatie van het Mioceen (omcriceld) nabij de
Königsmühle op een geologische kaart van Nordrhein-Westfalen uit 1866. Voor legenda zie <hier>. (Kön. Ministerium für Handel, Königreich Preußen).

Locatie van de watermolen met teich op een topografische kaart van het Deutsche Reich uit 1893 (kaartblad 328; oorspronkelijke schaal 1:100.000/Kgl Preussischen Landes Aufnahme, klik op de kaart voor ware grootte).
|
De leden van de Werkgroep Tertiaire en Kwartaire Geologie hebben in de jaren rond de oprichting van onze vereniging in 1963 en de jaren daarna veel in de Achterhoek en de aangrenzende Duitse grensstreek rond Dingden (D) ten zuiden van Winterswijk naar fossielen gezocht. Daarom wordt bij wijze van uitzondering de locatie bij de Königsmühle in onze serie beschreven als klassieke vindplaats, die verder alleen Nederlandse ontsluitingen bevat.
Historische achtergrond
De oudste melding van het voorkomen van benoemde tertiaire klei in de Nederlands-Duitse grensstreek komt uit 1843. In dat jaar is "einem halbe stunde" noordelijk van Bocholt (D) een boring gezet met een diepte van 150 voet (45 m) (Roemer, 1854).
8 ft |
Kiezel |
60 ft |
Zwarte klei |
15 ft |
Zwarte klei met schelpen |
77 ft |
Klei met toenemend zand in de diepte |
150 ft |
Einde |
|
Tabel: Boorprofiel Bocholt 1843.
NB: Telling geeft geen 150 ft, maar 160 ft. |
De eerste fossiele walvisbeenderen, schelpen en haaientanden waaronder Megaselachus megalodon (Agassiz in Charlesworth, 1837) zijn omstreeks 1843 gevonden in een kleilaag tussen Bocholt (D) en Öding (D). Tesamen met soortgelijke vondsten uit de Achterhoek (Meddo en Eibergen) en Twente (Ootmarsum) zijn deze opgenomen in de collectie van de Gymnasial-Sammlung te Münster (D). De vondsten te Meddo (De Giffel) werden gedaan in meerdere onstluitingen in een donkerbruine zandige klei. Deze klei lag ter plaatse onder een kwartiare afzetting met grind en kiezel van ongeveer 1 m (Roemer, 1854).
De ontsluiting nabij Dingden in een beek bij de Königsmühle is gevonden met Pinksteren 1852 door A. Hosius uit Münster (D). Deze locatie is vermeld tijdens een bijeenkomst van "Naturhistorischen Vereins für Rheinland und Westphalen" in dat jaar. De Königsmühle was destijds een bezit van Graaf Salm.
Deze vindplaats wordt vervolgens veel in de literatuur aangehaald en behoort zelfs tot de klassieke tertiaire ontsluitingen in Duitsland, maar Anderson (1964) heeft een vermoeden dat niet alle gemelde en beschreven vondsten uit de sedimenten bij de Königsmühle komen. Hier is men in het verleden slordig mee omgesprongen. Anderson noemt wel de mogelijke andere ontsluitingen die vermeld worden in de literatuur: Klaushof en Daniels, beiden in dezelfde omgeving.

Omgeving Königsmühle nabij Dingden (D).
(Bron: Janssen, 1967; Kaart NRW Geoserver)
Op zoek naar een geschikte locatie om fossielen te zoeken, omdat de locatie bij de Stemerdinkbrug verloren werd geacht, vond Ab ten Dam (1934) een miocene locatie in Dingden, een dorp ten zuiden van Winterswijk in Duitsland. Zijn artikel is op sommige plaatsen volgens A.W. Janssen (2011) wat misleidend. De volgende tekst is een bewerking van een antwoord van Janssen aan Ton Lindemann in een e-mailbericht.
Ten Dam noemt de lokatie in Dingden 'Gut-König' met houtzagerij. Het was echter een graanmolen genaamd Königsmühle. Zoals hij het dalletje beschrijft met de molenkolk klopt het weer wel. En de fossielen die ten Dam noemt kloppen dus helemaal niet. Zo heeft A.W. Janssen nog nooit een gave Isocardia uit de bekende ontsluiting gezien, wel fragmenten. De Cyprina is er nooit gevonden en al helemaal geen twee soorten. En de klei is helemaal niet zo droog dat je het met de hand kunt verpulveren, er moet weldegelijk gezeefd worden. Cyprina islandica (tegenwoordig Arctica islandica) is bekend uit diepere Mioceenlagen, maar Cyprina rustica (nu Pygocardia rustica) is alleen bekend uit veel jongere niveau's, vooral Plioceen. De leden van onze vereniging hebben in de jaren zestig, mede door die afwijkende waarnemingen van Ten Dam rondgezocht in Dingden naar andere ontsluitingen, en er inderdaad eentje gevonden met fossielen, maar die leek er al helemaal niet op Ten Dam's beschrijving. De Cyprina islandica zou kunnen wijzen op een ontsluiting in een wat dieper niveau, die destijds nog de Tichelovener Schichten genoemd werd (Laag van Ticheloven). Nu wordt deze laag aangeduid als de Laag van Miste, de Astarte radiata Acme Zone. Veel zeldzamer komt die soort ook al voor in het onderste niveau (Hiatella arctica Acme Zone) van de Laag van Miste. |

Het kleine Fürstentum Salm lag tegen de grens met Nederland. Het Fürstentum is in 1803 ontstaan bij het uiteenvallen van Heilige Roomsche Rijk. Met het in werking treden van de Rheinbund in 1806 werd het een eigen staat, maar in 1812 werd het Fürstentum alweer opgeheven doordat het werd geannexeerd door Napoleon. De zetel van het Fürstentum lag in Rhede.
|

Enkele belangwekkende vondsten uit Dingden;
1 Solariella formosa,
2 Cerithiopsis vandermarki,
3 Cirsotrema koeneni.
Voor details zie:
A.W. Janssen (1967) |
Aanvankelijk werd vooral in de oevers gezocht, maar als snel bleek dat de beekbedding zelf ook fossielhoudend sediment bevat. Om hier een ontsluiting te maken werd de beek afgedamd om vervolgens een gat van ongeveer 1,5 m2 en 3,5 m diep te graven.
Dit werd vervolgens met hout gestut om instorten te voorkomen. Tijdens deze werkzaamheden viel het op dat de WTKG niet de eerste was die op deze te werk ging. Er werden in de bedding sporen gevonden van houtresten die duidelijk als stutwerk gediend hebben. Voorgangers van WTKG-ers hebben waarschijnlijk dezelfde werkwijze erop na gehouden. (Janssen, 1967). De foto's hierboven geven een beeld van hoe het er aan toe ging.
De
uitgraving in 1972 door het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie (tegenwoordig opgenomen in NCB Naturalis), was tevens de laatste. De nieuwe pachter, de heer Holtkamp, liet een beoordeling van de ontsluiting maken door de mijninspectie en deze verbood verdere activiteit. Toch hebben zich tijdens de ten minste 22 graafacties geen ongelukken voorgedaan en hebben deze veel wetenschappelijke belangrijke vondsten opgeleverd.
Hier hoort tevens een woord van dank bij voor de gastvrijheid en medewerking die, vooral ook onze vereniging, heeft mogen genieten van de Fürstliche Salm Salm'sche Verwaltung in Rhede (D) en de Regierungspräsident van het Regierungsbezirks Münster (D) en ook de voorgaande pachter de heer Wessling.
STRATIGRAFIE
De oudste lithostratigrafische beschrijving van het beekdal bij de Königsmühle komt van A. Hosius. Hij beschrijft hier de sedimenten als een zwartbruin kleirijk kwartszand. En de klei is volgens zijn beschrijving met water verzadigd, zeer plastisch en het bevat veel glimmer. Boven deze sedimenten ligt diluviale klei met witte keizel van een Rijnterras. Het beekdal ter plaatse is 10 tot 12 ft (~ 3 m) diep (Roemer, 1854).
In de nabije omgeving te Bislich heeft Anderson in 1958 een boring gezet en op basis van de molluskenfauna een indeling gemaakt waarmee de Bislicher Schichten geïntroduceerd en beschreven werden. Op het profiel gemaakt door Anderson (1964) wordt onderscheid gemaakt tussen Dingdener Schichten en Bislicher Schichten. Een WTKG boring (zie afbeelding rechts) in 1966 bij Dingden toonde aan dat ter plaatse de Bislicher Schichten een andere fauna bevat van hetgeen aangetroffen werd in het beekdal. Naar aanleiding hiervan is het Feinsand, wat tot de Bislicher Schichten werd gerekend, ingedeeld bij de Dingdener Schichten als Dingdener Feinsand. Onder deze Dingdender Schichten liggen afzettingen die overeenkomsten vertonen met datgene wat de WTKG al eerder aantrof bij boring 41E.4-6 bij Stemerdink en later zijn beschreven als de Laag van Miste. Deze indeling is vooral gebasseerd op de molluskenfauna door A.W. Janssen (1967). Deze fauna met fossielenlijsten zijn <hier> te raadplegen. |
Profiel van het Mioceen (blauw) bij de Diepe boring in kaartje geheel boven. (Bewerkt naar Janssen 1967)  |
|

Profiel van de Küningsbeke (Anderson, 1964)
Beschrijving bovenstaand profiel. |
5-6 m |
Hoofdterras. |
0,3 m |
Zand en grind vermengd met leem en verklitterd ijzer, roestbruin. (2) |
0,2 m |
Leem, roestbruin. (3) |
0,2 m |
Leem, roestbruin met afdukken van moluusken. (4) |
4-5 m |
Fijn zandige leem met veel glimmer en humusresten, zwart tot donkergrijs en fossielrijk (Dingdener Schichten). |
lager |
Fijn zand met glauconiet en glimmers, donkergroenachtig grijs en zeer fossielrijk (Bislicher Schichten). |
|
|
|
Literatuur
Anderson, H.J. (1958). Zur Stratigraphie und Palaeogeographie des marinen Overoligozäns und Miozäns am Niederrhein auf Grund des Molluskenfaunen. Fortschr. Geol. Rheinld und Westf. 1: 277-295
Anderson, H.J. (1964). Die miozäne Rheinbek-Stufe in Nord- und Westdeutschlandund ihre Mullosken-Fauna; Fortschr. Geol. Rheinld und Westf. 14: 31-368.
Anoniem (1966). Kort verslag van de werkweek in Dingden van 8 - 13 april 1966; Mededelingen Werkgr. Tert. Kwart. Geol. 3: 31-32.
Bosch, M. van den (1966). Beschrijving van de diepe boring Dingden - Königmühle; Mededelingen Werkgr. Tert. Kwart. Geol. 3: 35-37.
Dam, A. ten, (1934). Een tweede Stemerdinkbrug; Amoeba 13: 33-35.
Janssen, A.W. (1966). Het Mioceen in de boring Dingden - Königmühle; Mededelingen Werkgr. Tert. Kwart. Geol. 3: 38-48.
Janssen, A.W. (1967). Beiträge zur Kenntnis des Miocäns von Dingden und seine Molluskenfauna 1; Geologica et Paleontologica 1: 153-193.
Janssen, A.W. (2011). In een e-mail aan Ton Lindemann.
Roemer, F. (1854). Die Kreidebildingen Westphalens; Zeitschrift der Deutschen geologischen Gesellshaft VI, 99-236. |
|